Betty van Garrel
Dit jaar ontving het RKD het archief van Betty van Garrel (1939-2020), een toonaangevende kunstcriticus en journalist in de tweede helft van de twintigste eeuw. Toen ze haar carrière begon, aan het begin van de jaren zestig, was Van Garrel een opmerkelijke verschijning in het door mannen gedomineerde journalistieke klimaat. Deze aflevering in de serie markante figuren belicht de wervelwind die Van Garrel liet waaien door de Nederlandse kunstwereld.
Kunst als toevluchtsoord
Betty van Garrel, een geboren en getogen Amsterdamse, had geen gemakkelijke jeugd. Haar jongere jaren werden getekend door het vroege overlijden van haar vader toen ze twaalf jaar oud was, en de daaropvolgende stemmingswisselingen van haar moeder. Haar voorliefde voor kunst ontwikkelde zich in deze periode van haar leven. Van Garrel ontvluchtte vaak het ouderlijk huis om musea te bezoeken, waar ze troost vond in de voor haar vreemde, onbekende wereld van de abstracte kunst.
Om haar kennis te verbreden, volgde ze in de late jaren vijftig colleges kunstgeschiedenis en filosofie aan de Universiteit van Amsterdam. In 1963 kreeg ze een aanstelling als redacteur bij opinieweekblad Haagse Post, waar ze schreef over beeldende kunst, politiek, literatuur en de media. In 1975 was Van Garrel betrokken bij de oprichting van het culturele tijdschrift Hollands Diep, dat twee jaar later alweer ophield te bestaan. Nadien publiceerde ze tot 2003 vooral in het Cultureel Supplement van NRC Handelsblad, waar ze honderden artikelen schreef over beeldende kunst. Ook publiceerde ze enkele kunstenaarsmonografieën en werkte ze mee aan kunstprogramma’s op televisie, zoals De Ivoren Toren (1973-1974) en Atlantis (1988-1992).
Gedurende haar veelbewogen carrière zouden Van Garrels interesses verankerd blijven in de beeldende kunst die tijdens haar tienerjaren een toevluchtsoord was geweest: kunst die ontregelt en een bepaalde mate van absurditeit uitdraagt. Deze belangstelling is terug te zien in de onderwerpen waarover ze schreef, de kunst die ze verzamelde en de contacten die ze onderhield in de Nederlandse kunstwereld. Zo had ze een grote fascinatie voor de Nul-groep, met wiens leden (Armando, Jan Schoonhoven, Henk Peeters en Jan Henderikse) zij zowel professioneel als persoonlijk contact onderhield. Ook conceptuele kunstenaars als Wim T. Schippers, Ger van Elk, Bas Jan Ader, Stanley Brouwn en Oey Tjeng Sit trokken haar aandacht, evenals de artistieke ‘eenlingen’ Willem den Ouden en Henri Plaat.
Verzet tegen de ‘pedante oude heren’ van de kunstkritiek
Van Garrels talent voor verhalen vertellen, gecombineerd met haar nuchtere en onbevangen manier van schrijven, zorgde ervoor dat ze deze, toch vaak onpeilbare, kunstvormen toegankelijk kon maken voor de gemiddelde krantenlezer. Het ging haar om de intenties en achtergronden van de maker, die ze probeerde bloot te leggen in interviews waarin ze niet alleen vragen stelde over de kunst, maar ook over het leven van de kunstenaar. Haar stukken waren hierdoor niet analytisch of theoretisch van aard, maar berustten op anekdotes die als doel hadden de mentaliteit van de kunstenaar, waaruit de kunst ontstaat, te schetsen.
Deze aanpak was deels te danken aan het journalistieke klimaat bij Haagse Post, waar ze onder leiding van Armando, toentertijd chef kunstredactie, haar carrière begon. Hij leerde haar de kneepjes van het vak, met als belangrijkste regel dat journalistiek objectief en voor een breed publiek moest zijn. Hij adviseerde Van Garrel te observeren alsof ze net van de maan gevallen was, en het ook op die manier op te schrijven. Meningen en vakjargon werden taboe verklaard, en met haar kunstenaarsinterviews zette Van Garrel zich af tegen de toen gangbare manier van kunstkritiek beoefenen. In 1968 schreef zij hierover: ‘Er zou wel eens wat meer informatie verstrekt kunnen worden in plaats van al die privé-meninkjes. Het merendeel van de vaderlandse kunstcritici bestaat uit pedante oude heren.’
Verstrengeling van verlangens
Het archief van Van Garrel, dat recent naar het RKD werd overgebracht, geeft blijk van de verwevenheid van haar privéleven en haar professionele contacten in de kunstwereld. Zo had ze verhoudingen met verschillende kunstenaars, waaronder Armando en Jan Cremer. De relatie met Armando lijkt ze grotendeels uit het archief te hebben willen verwijderden, maar enkele stukken, zoals een absurdistisch verhaaltje aan 'de allerliefste Armando' uit 1960, geven nog een glimp van hun connectie. Zijn naam is doorgestreept, maar het is nog duidelijk te herkennen aan wie Van Garrel deze liefdesverklaring schreef. Wat betreft Cremer bevat het archief explicietere documentatie die de verhouding tussen de twee omschrijft, voornamelijk in de vorm van ansichtkaarten die Cremer aan Van Garrel stuurde tussen 1964 en 1984. Hier wordt er, geheel in Cremers stijl, geen blad voor de mond genomen wat betreft de aard van hun relatie. Ook naast deze twee verhoudingen schetst het archief een beeld van een turbulent en ingewikkeld liefdesleven. Wanneer ze in 1982 trouwt met de kunsthistoricus Jan van Geest, de liefde van haar leven, lijkt Van Garrel rust te vinden bij een man met een zachtaardig karakter. Ze blijft samen met hem tot hij in 2006 komt te overlijden.
Het archief weerspiegelt Van Garrels unieke karakter: ze was een energieke, robuuste vrouw die haar stempel drukte op een discipline waar tot voor kort alleen mannen de dienst uitmaakten. Ze bracht met haar kunstenaarsinterviews nieuwe manieren in de kunstkritiek op gang, en haar stijl getuigde van een zekere bravoure. Van Garrel had het lef om tegen de gevestigde orde in te gaan, en om zich niet af te laten schrikken door de status quo. Haar archief biedt niet alleen inzicht in haar carrière, maar ook in de vrouw achter de kritische pen: een gedreven, doch gecompliceerde persoonlijkheid die zich niet liet inperken door conventies.