Magnús Pálsson
Bij het RKD wordt het archief van kunstenaar Douwe Jan Bakker (1943-1997) bewaard. Enkele van de leukste brieven in dit archief zijn geschreven door zijn goede vriend Magnús Pálsson (1929), een van de bekendste kunstenaars van IJsland. In zijn brieven aan Bakker valt te lezen dat Pálsson hem papegaaiduikervlees opstuurde en typisch Scandinavische omkeerbare wanten met twee duimen. Het is vooral de openheid over zijn leven, werk en ontwikkelingen in de IJslandse kunst die de correspondentie lezenswaardig maakt, en de warmte en subtiele humor waarmee hij vertelt.
Van ‘niets’ naar ‘iets’
Zelfs een kattebelletje is mooi. Niets aan de hand en toch van alles te zeggen – dat sluit aan op een rode draad in het vroege oeuvre van Magnús Pálsson: de omkering van ‘niets’ naar ‘iets’. Een ontbreken, een negatief, duidt voor Pálsson ook op een positief. ‘No thing exists without its opposite also existing’, zei hij in een interview in 1978. Verschillende werken illustreren dat principe. Flæðarmál (the beach) uit 1976 bijvoorbeeld, dat een jaar later te zien was bij Galerie Waalkens in Finsterwolde. Het is een afgietsel in drie delen van een stuk strand met afzonderlijk het zand, de branding en de lucht. Op elkaar gestapeld vallen de drie stukken naadloos in elkaar, zoals aan de kust het zeewater het aflopende zand opvult, en lucht de ruimte tussen golven.
Van zijn bekendste sculptuur The seconds until the Sikorsky helicopter touches down (1976) tekende Pálsson in een brief aan Bakker een verklarend schetsje. Het bestaat uit drie gipsen afgietsels van helikopterwielen die samen een positief oproepen: een grote, nog nét zwevende helikopter. De drie afgietsels maakte hij verschillend in hoogte ‘to show that the machine wasn’t landing quite horizontally’, schrijft hij. Zo probeert hij niet alleen de helikopter, maar ook een moment te vangen. ‘If nothing else, than just to show that also I can do something about time, which seems to occupy everybody’ schrijft hij met milde (zelf)spot. Een tweede werk noemt hij gekscherend een ‘masterpiece I called something like “Displacement of a space”. If nothing else than to show that also I can do something about space’. Het zijn afgietsels die hij maakte door op enkele plekken in een expositiezaal met gips het stukje ruimte te vullen tussen de muur en rond de benen van twee personen. De ontstane gipsblokken plaatste hij vervolgens een stuk naar voren, hij verplaatst de gevangen restruimte, wat de vraag oproept wat eigenlijk het verschil is tussen ruimte en dat wat hij in gips ving. Met deze eenvoudige, objectieve techniek weet hij dus uiteenlopende fenomenen op te roepen.
Artistieke uitwisseling
Douwe Jan Bakker verzorgde op verzoek van Pálsson de zaalteksten bij diens tentoonstelling in Galerie A in Amsterdam. Hij gebruikte daarvoor de geciteerde zinnen uit Pálssons brief. Pálsson exposeerde blijkens de correspondentie op voordracht van de in Amsterdam woonachtige landgenoot Hrein Fridfinnson, die net als Bakker bijdroeg aan de vruchtbare artistieke uitwisseling tussen IJsland en Nederland in deze jaren. In de zomer van 1977 exposeerde Pálsson zoals genoemd bij Galerie Waalkens, de start van een reeks samenwerkingen met Galerie A. Ook in Finsterwolde toonde de zelfbenoemde ‘Master Plaster Caster’ object-achtige sculpturen, die tastbaar zijn, maar immateriële verschijnselen oproepen. ‘Eenvoudige, helder geformuleerde ideeën met een ontspannen, poëtische zeggingskracht’, omschreef een journalist het werk treffend. What Nefertiti whispered to Alexander the Great on the pillow (1977) is de in gips gevangen ruimte tussen een oor en een mond. Met deze titel suggereert het object een fluistering die hij eeuwen laat overbruggen.
Ruimtevullende muziek
Het zou een lange reeks werk rond geluid inluiden, waarbij Pálsson steeds minder of geen materiaal besluit te gebruiken. The Anti-Society League Concert uit 1982 is nog een van de laatste gipswerken. Ook hiervan duikt een schetsje op in het archief van Bakker. Voor dit werk nodigde hij een lokale punkband uit om te spelen in de kleine kelderruimte onder Norrköpings Kunstmuseum. Daar maakte hij afgietsels tussen de band en de muren, waarna de ruimtevullende muziek als het ware in gestolde vorm naar buiten kon worden verplaatst. Later geluidswerk bestaat bijvoorbeeld enkel uit stemgeluid in een opname of performance, hetgeen hij overigens toch nog ziet als ‘sculptuur’ omdat geluid net zo goed ruimte inneemt. ‘The less material there is in art, the more noble it becomes, and once it has long ceased to be visible except as the memory of art, that's when it is best’, aldus Pálsson in 1994. Een voorproef was er eigenlijk al in een van Pálssons allervroegste experimenten, voor de invloedrijke theatergroep Gríma. Hij schreef een sketch waarvoor in volledige duisternis een kudde van 30 tot 40 paarden op het podium verzameld moest worden. Enkel door de geur en het geluid zou het publiek kunnen bevroeden wat er gebeurde.
IJslandse voorhoede
Soms blijkt uit Pálssons brieven aan Douwe Jan Bakker iets van ongemak met het maken van kunst. In juni 1977 bekent hij: ‘I don’t think I really like doing this work. I only like to have done it.’ En vertelt dan dat hij het liefst landschapjes zou schilderen. Komisch, voor wie weet dat Pálsson in 1967 de IJslandse kunstwereld met z’n lange geschiedenis aan landschapschilderkunst nog flink opschudde door behangpapier Journey (1966) te tonen. Dat papier was ontstaan door klassieke inkttekeningen zo vaak door een ouderwetse ammoniakopieermachine te jagen dat zich lange stroken vormden. Die stroken bood hij vervolgens te koop aan voor een vaste prijs per meter.
Hierop werd Pálsson met zijn humoristische werk in grof alledaags materiaal gezien als de meest extreme representant van de IJslandse voorhoede uit die periode. Hij effende mede de weg voor kunst die meer draaide om een idee, dan om bijvoorbeeld expressie of verfijnde esthetiek. Pálsson, die volgens een bescheiden zelf geschreven biografietje als kind in 1934 ‘tijdens de kerstdrukte [is] zoekgeraakt in een winkelstraat’ heeft volgens andere biografieën ook veel meegemaakt dat wél de krant haalde. Zo representeerde hij op de 73ste Biënnale van Venetië zijn land en richtte hij in 1978 het Living Art Museum in Reykjavik mede op, dat een belangrijke broedplaats werd voor experimentele kunst.
Wellicht het grootste stempel dat hij op de IJslandse kunst drukte deed hij als hoofd van een nieuwe studierichting aan het Icelandic College of Arts and Crafts, waar hij zijn ervaring met collectieve kunstproductie uit het theater toepaste op de beeldende kunst. Ook onderwijs beschouwt Pálsson als een medium. Hierbij stippelt de docerend kunstenaar lijnen uit waaraan anderen invulling geven, zodat het resultaat vaak anders uitpakt dan hij ooit had kunnen bedenken. Zo laat Pálsson in dit medium niet alleen de vorm los, maar zelfs het initiële idee. Teaching: the craziest branch of art is de titel van een tentoonstelling uit 1984 in het Living Art Museum, waar hij de vruchten van zijn docentschap in onder andere Nederland toonde. Hij doceerde in Enschede, Maastricht, Arnhem, Amsterdam en Den Haag. Ook organiseerde hij Mob Shops, een reeks zomerworkshops waarin hij kunstenaars en vernieuwende kunstdocenten als Robert Filiou en Douwe Jan Bakker in IJsland samenbracht.